Verhalen van inwoners

[toc]

Ferske oer Mildaam

Feitze Krekt

Oan de boarden fan de Tsjonger
Leit it âlde plak Mildaam
En dêr by dy âlde herberch
Stekt elts’ien graach ris oan.

Oan de beide kanten beammen
Fan in grutte krease dyk
En dan bin’ der noch de leanen
0, wat is us doarpke ryk.

Der wenje in protte minsken
Hûndert huzen stean’ der wol
Gjinien hat der noch winsken
It folk is goed en gol.

Eartiids hold men altyd merke
Op in tiisdei yn april
Kei stiene fan tsjerke oant tsjerke
It waar wie meast dan gril.

Ik soe noch mear sizze kinne
Oer ús doarpke moai en klein
Mar kom hjir leaver hinne
Oan bewund ‘ring komt gjin ein.

Reizget men ek oeral hinne
Oer de grutte wide wrâld
Mildaam, dij ferjitte kinne
Sil ik nea al bist ek âld.

Rymke oer Mildam

Feitze Krekt

Mildam, myn doarpke oan de Tsjonger
Op de grins fan fean en sân,
Nei dy ha ik altyd longer’
Do bist foar my it moaiste yn us lân.

Mei it útsjoch op ’t polderlân
En it streamende kanaal,
Wichtich foar de wetterstân.
Toerisme is no it ideaal.

Mei dyn filla’ s en boargerwenten.
Foar elkenien wat nei syn kar.
Minsken mei in protte of in bytsje sinten,
Troch ferskaat komt elk oan bar.

Mei dyn drokke Skoatterlanskewei,
Oan beide kanten in âlde tsjerke.
Noch in inkelde buorkerij
En dyn ferneamde wintermerke.

Mei dyn stIjitten mei al de nammen
En dyn kreaze blommetúnen
En de beammen mei har dikke stammen
En de bosken om yn om te strúnen.

Mei dyn wiidferneamde Eko katedraal
Deunby de bosken fan Oranjewâld
Mei de utstallings yn pleats en tsjerkelokaal
Fan keunst nijmoaderich en ek tige âld.

Mei dyn Tsjongerskoalle foar de grûnslach
en ûntjouwing fan it ferstân
en Yn in seal kin men oan de slach
mei gymnastiek en trene yn ploechferbân

Mei dyn sportfjild en de banen
Mei ek in boartersplak foar bern.
Bewâle troch ienfâldiche boskrânen
Elke sport kin men hjir dwaan en sjen.

Mildam, wat bist’ yn fyftich jier feroare
Fan it âlde is hast neat mear oer.
Mar ek no kinst’ my noch bekoare
Makkest’ my noch gâns oerstjoer.

Het ontstaan van de Tjonger

Feitze Krekt

Jaren geleden is het riviertje Kuinder of Tjonger ontstaan. Het kronkelde vanuit Drenthe door Friesland naar het Friese merengebied. In 1880 werd het gekanaliseerd en vanaf toen het Tjongerkanaal genoemd. Toen ik nog jong was en wel met mijn vader ging hooien op een stuk land achter Nieuwehorne, kon je nog duidelijk de oorspronkelijke loop van de rivier volgen. Als kanaal was het belangrijk voor het vervoer per schip van turf, hooi en dergelijke, maar de laatste tijd is het alleen maar onmisbaar voor de afwatering voor een deel van Drenthe en Friesland, hoewel er echter ’s zomers weer meer scheepvaart komt door de Turfroute (een aan te bevelen tocht voor de pleziervaart). In de winter blijft het door de sterke stroming altijd gevaarlijk voor het schaatsenrijden.

Maar hoe is de Tjonger nu eigenlijk ontstaan?

Hierover het volgende verhaal.

Veel, heel veel jaren geleden ging een oud vrouwtje in Appelscha van huis tot huis om heideboenders te verkopen en ze zocht onderdak voor de nacht. Ze kwam bij een heel groot huis en meldde zich bij de poort. Dienstknecht Arie ontving haar met een bars gezicht, maar ging toch naar de barones Krent tot Pruim om te zeggen dat er iemand was.

Die werd ontzettend kwaad en joeg het oude vrouwtje al scheldend (met woorden die ik hier niet durf te schrijven) weg en dreigde met het loslaten van haar honden. Oude Margriet (zo heette ze) maakte dat ze weg kwam, zo vlug haar oude kromme beentjes haar konden dragen. Uitgeput kwam ze aan bij een armoedig klein huisje verderop. Hier woonde de familie Kwast: vader, moeder en tien kinderen. Op haar vraag of ze kon overnachten, riepen allen in koor: “0 ja, kom maar gauw tussen ons in, je wordt dan lekker warm en je kunt mooi mee eten”. Ze kreeg een verzorging als een luis op een zeer hoofd, sliep allerheerlijkst en ontwaakte de volgende morgen weer helemaal uitgerust.

Hiltje Kwast bracht haar een eindje op reis en gaf haar nog wat mee voor onderweg, maïskoeken en een stuk spek. Oude Margriet bedankte haar weldoenster en sprak bij het afscheid deze woorden: “Geld kan ik je niet geven, maar wat je straks het eerste zult doen, zul je twee maanden lang doen”. “Wondere woorden”, dacht Hiltje Kwast, maar toen ze thuis kwam, was ze het allang vergeten.
Het eerste werk waar ze mee begon, was het meten van lakens. Dit heeft ze twee maanden lang gedaan. Haar man en kinderen verkochten alles zodat ze er welgesteld van werden. U zult zeggen, net goed. “Wie goed doet, goed ontmoet!” Dit hoorde ook de rijke dame en die trok zich van ergernis de haren uit het hoofd. Ze dacht: “Dit overkomt mij geen tweede keer”, maar niemand hoorde nog iets van oude Margriet.

Enkele jaren gingen voorbij en toen opeens was ze er weer. Ze meldde zich weer bij het grote huis, maar wat een heel andere ontvangst dan de vorige keer. Dienstknecht Arie was heel vriendelijk en bracht haar meteen door naar barones Krent tot Pruim. Deze begroette haar bijzonder hartelijk, kuste haar op beide wangen en gaf haar een mooie kamer voor de nacht. Dienstmeisje Annet stond geheel tot haar beschikking. Ze gaf haar een lekker bad, waste haar met de duurste groene zeep en masseerde haar met lijnolie. De oude stumper wist niet wat haar overkwam.

De volgende morgen werd ze met veel tamtam uitgeleide gedaan. Natuurlijk was ze erg dankbaar en sprak weer dezelfde woorden: “Geld heb ik niet, maar wat u straks het eerste doet, zult u twee maanden lang doen”. De dame had hier al op gerekend en riep: “Ik weet wel wat ik doe. Ik ga gouden dukaten tellen, maar… ik moet eerst nog even plassen”. En… dit heeft ze twee maanden lang moeten doen.

En zo… is de Tjonger ontstaan.

F. Krekt

PS Mijn vader zei: “Dit verhaal is mij voor waar verteld”.

Wiebe Hoekstra, een Mildamster uit vroeger tijden

Lykele Libbenga

Wiebe Hoekstra die woonde op Yntzelaan 5, stond algemeen bekend als “Wiebe-met-de-éne-arm”. Ik heb altijd een hoop respect gehad voor die man, vanwege wat hij met zijn handicap allemaal wel niet doen kon. Voor mij was het ‘Omke Wiebe’, omdat hij getrouwd was met een zuster van mijn moeder. Op dat plekje aan de Yntzelaan, tegenover de ‘stenen tuin’ van Le Roy, is hij ook geboren (op 2 februari 1891).Hij deed van alles gedurende zijn drukke en werkzame leven. Hij was boer, voerman (hout rijden), haalde de contributie op voor het ziekenfonds, zat regelmatig in de kerkenraad, bracht met paard en wagen nuchtere kalveren naar de markt in Wolvega, was een voorman van het muziekkorps – ook al liep hij achteraan met de grote hoempapa – en maakte ’s winters als het gesneeuwd had, de Yntzelaan en de fietspaden schoon met een sneeuwploeg achter zijn paard. Ook hielp hij de slager (dat was zijn zwager), als er ergens bij iemand thuis een varken geslacht moest worden. Als kinderen mochten wij daar door de open deur dan wel eens naar kijken. Hij had het mes dan dwars tussen de tanden, maar hij kreeg voor elkaar wat hij wilde. Op zijn eigen boerderij slachtte hij ook wel eens een stukje wild, een hertje, een haasje of een konijntje. “Nou ja”, zei hij dan, “dat vee van mijnheer De Blocq van Scheltinga leent mijn gras en op deze manier kan dat met gesloten beurzen…”

Als jongeman van 24 jaar kreeg hij last van zijn arm, wat later koudvuur bleek te zijn. Zijn hele arm moest toen geamputeerd worden. Hij kon toen zijn grote wens, zelf een slagerij te beginnen, wel vergeten. Daarom is hij altijd boer gebleven. Iedereen weet dat er op een boerderij veel handwerk is. Maar Wiebe met zijn ene arm, kon maaien, hooien, inkuilen, de stal uitmesten, mest uitrijden, de kruiwagen rijden – met een stuk touw om zijn nek naar het andere handvat – sloten hekkelen en ga zo maar door. Alleen melken deed hij niet. Hij wilde niet meer dan een stuk of tien koeien hebben en zijn vrouw en later zijn dochter Antje, namen het melken voor hun rekening. Zijn redenering was zo: als de vrouwen wat zouden krijgen en ik moet zelf melken, dan kan ik de hele dag wel doormelken, want als ik aan de laatste toe ben, kan ik wel weer met de eerste beginnen.

Maar zijn grote liefde lag in het veld. Omdat hij voor verschillende boeren in het land mollen moest vangen – hij vilde de dieren, spijkerde het velletje op een plank en verkocht het later – had hij nog al eens een paar andere klemmen en strikken onder de jas. Zo ving hij dan ook nog wel eens een ander beestje. ’s Avonds in de schemering zette hij zijn strikken en ’s morgens, voordat het licht werd en de vrouw begon te melken, ging hij er even bij langs. De buit verstopte hij dan onder wat dood riet en andere rommel aan de kant van de sloot. Want de boswachters hielden hem natuurlijk in de gaten, vooral Sietse van der Honig, die het niet pikte dat Wiebe steeds weer achter het wild aanzat. De boswachters verstopten zich ‘s morgens om een uur of zes in de onderwal, maar Wiebe was dan al lang weer thuis. Als het licht geworden was, reed hij met de kar wat mest uit over het land, kwam langs de slootkant met de lege kar en smeet het oude riet, waar de buit ook in zat, op de kar en ging naar huis. De boswachters die verkleumd aan de slootkant zaten, werden vriendelijk gegroet. Die hadden niet eens in de gaten dat ze weer eens beetgenomen waren.
Zo ging hij ook eens hartje winter met sneeuw en vorst het land in om mollen te vangen. Geen boswachter bedacht dan dat die mollen niet door de harde grond heen konden komen en dus diep weggedoken zaten. Niettemin, Wiebe zette bij een dikke molshoop een klem en legde er een koolstronk die hij in zijn zak had, naast. Ik geef u te raden wie er op die koollucht afkwam, zeker geen mol..’s Morgens in de schemer haalde hij de klemmen weer op, met de wat grotere ‘mollen’. Nou wil ik omke Wiebe niet zwart maken als stroper. Maar hij vond het zulk mooi werk en het feit dat de koeien het gras niet lekker vonden vanwege de konijnenpis en hij toch in het land moest zijn vanwege de mollen gaf de doorslag.

En dat alles met één arm…

Dat Wiebe Hoekstra ook eens iemand het leven heeft gered, weten niet veel mensen. In een boerderijtje een eindje verderop woonde een familie die heel streng kerkelijk was. Je kunt wel spreken van een beetje godsdienstwaanzin. De kinderen, een stuk of zes, mochten niet anders dan psalmversjes zingen. Eén van de kinderen was een mongooltje en vader kreeg op zekere dag een ingeving dat zulks een straf van God was en dat de jongen geofferd moest worden. Op een avond trok de hele familie met het kind, dat was vastgebonden en met pek en olie ingesmeerd, naar de vijver in het Prinsenbos. Het slachtoffer ging te keer als een mager varken en dat hoorde Wiebe Hoekstra. Hij ging er achteraan en toen hij ze ingehaald had, vroeg hij de vader wat dit allemaal te betekenen had. Die deed zijn verhaal en toen zei Wiebe: “Als jullie dat kind niet als de gesmeerde bliksem losmaken en met zijn allen naar huis gaan, pak ik de fiets en ga naar de politie in Heerenveen. Dan kunnen jullie er op rekenen dat jullie zeker tien jaar worden opgesloten wegens moord.” Het gezin luisterde naar Wiebe en ging weer op weg naar huis. Het mongooltje heeft nog heel lang bij zijn broer en zus in Mildam gewoond. Ook Wiebe Hoekstra en zijn vrouw Katrine hebben het nog lang volgehouden. De laatste jaren woonden zij op de Schoterlandseweg 59, waar hij een huis had laten bouwen. Dat het wild hem goed bekomen is, is wel duidelijk geworden, want hij is juli 1981 op negentigjarige leeftijd overleden.

Wiebe Hoekstra, in Mildaamster fan eartyds

Lykele Libbenga

Wiebe Hoekstra fan de Ynzeleane nr. 5, better bekend as Wiebe mei ien earm. In man foar wat er dwaan koe mei syn ‘handikap’, dêr ha ik altyd in protte respekt foar hân. Foar my wie it omke Wiebe, omdat er troud wie mei in suster fan myn mem. Op it spultsje tsjinoer de stiennene tún fan Le Roi, dêr is er ek berne, 2 febr 1891. Yn syn altyd drokke en wurksume libben hie er fan alles by de ein. Hy wie boer, fuorman (hout ride), helle kontribúsje op fan de sikenhúsferpleging, hie geregeld sitting yn de tsjerkerie, brocht mei hynder en wein nochterne keallen nei de merk yn Wolvegea, wie foarman by de muzyk (al rûn er efteroan mei de grutte hoempa) en sleepte winterdeis as it snijde de Ynzeleane en Mûneleane de fytspaden mei sa’n trijehoek-sleepke mei it hynder der foar. Ek by de slachter (syn sweager) holp er mei de hûsslachtings te bargeslachtsjen. As bern mochten wy wolris yn e doar stean te sjen. Dan hie er it mes yn de mûle, mar wat er woe krige er klear. Yn syn eigen buorkerij slachte er wolris in stikje wyld. In hartsje, haske of knyntsje. ‘Goh’, sei er dan, ‘dat fee fan menear De Blocq fan Scheltinga lient myn gers en op sa ’n menier kin it mei tichte beurzen’.

As jong feint fan 24 jier krige er lêst fan syn earm, wat letter bienfret hjitte to wêzen en om’t de boppe-earms bonke al krapoan fergongen wie, moast de hiele earm amputearre wurde. Syn winsk om sels in slachterij te begjinnen, koe er doe wol ferjitte. Fandêr boer bleaun. Dat op in buorkerij in bulte hânwurk is witte wy allegear. Mar Wiebe koe meane, haaie, ynkûlje, mjuksje, dongstruie, kroadzje (tou om ‘e nekke oan de oare hângreep), hekkelje en gean sa mar troch. Allinne it melken die er net. In ko as tsien, mear woe er net ha. Syn frou en letter syn dochter Antsje namen it melken foar harren rekken. Hy riddenearde sa: as de froulju wat ha en ik moat sels melke, dan kin ik de hiele dei wol troch melke, want as ik by de lêste bin, kin ik wer mei de earste beginne. Syn grutte leafde lei yn it fjild. Troch dat hy foar ferskate boeren de mollen fong (strûpe en op in planke spikerje) en ferhannele, hie er ek faak in pear oare klemmen en in pear strikken onder de jas. Yn it lân en it boskje foar syn hûs oer snipte er ek wolris in beestje. Yn ‘e skimerjûn strikken sette en moarns foar ’t ljocht, as de frou begûn te melken, der efkes by lâns. De bút ferstoppe er onder wat hekkelguod oan de kant fan de sleat. Want de boswachters hiene it ek op him fersjoen. Dy tochten om in oere as seis dêr te wêzen en joegen harren del yn ‘e wâl.

Omke Wiebe wie al lang wer thús. Tsjin as it ljocht wurde gong er mei de strontbak nei ’t lân en lege dy. Dan ried er lâns de sleat en smiet de rûchte yn ‘e lege bak, dêr’t de bút yn siet. Dan gong er wer nei hûs en groete de boskwachters dy ’t ferklûme yn ‘e wâl sieten. Dy hienen niks troch, dat er se werris te pakken hie. Sa gong er mei dik winter mei snie en froast it lân yn te mollefangen. Gjin boskwachter tocht derby nei dat de mollen net troch de hurde grûn kommen koene en dus djipper sieten. Lykwols sette Wiebe by in dikke mollebulte in klemme, mei lei er in stik koalstronk, wat er yn e bûse hie, neist de klemme. Ik jou jo te rieden wa ’t der op ‘e koallucht ôfkamen. Seker gjin mollen. Moarns yn ’t skimer helle er de klemmen wer op en meastentyds mei wat gruttere “mollen”. Net dat ik omke Wiebe as in streuper swart meitsje wol, mar it niget en de hobby en in bytsje de wraak dat de kij it gers net lekker fûnen fanwege de kninemige en dat er doch yn ’t fjild wêze moast foar it mollefangen, joegen de trochslach. Dat alles mei ien earm.Dat Wiebe Hoekstra ek ien it libben ret hat, sille net folle witte. Yn in boerespultsje fierder op in de leane wenne doetiids in famylje, die ’t heul strang tsjerks wie. Jo kinne it ek wol geastessiik neame. De bern, in stik as seis, mochten oars net as psalmferskes sjonge. Ien fan de bern wie in s.n. mongoaltsje en dat wie Aaltjse. De man krige, sa sei er, in ynjouwing dat it in Godsstraf wie en Aaltsje offere wurde moast. Op in jûntyd setten se ôf mei in bosk hout op ‘e rêch en Aaltsje fêstbûn en ynsmard mei pik en oalje, op reis nei de fiver yn de Prinsebosk. Aaltsje raasde as in meager barch. Wiebe Hoekstra hie al wat fernommen en reizge troch de bosk, harren efternei. Doe ’t er se ynhelle sei er tsjin de man: ‘Wat sil dit?’ Dy die syn ferhaal en Wiebe sei: ‘Asto net gau Aaltsje losmakkest en jim jimme omkeare om nei hûs te gean, dan helje ik de fyts en gean nei de plysje yn’ t Hearrenfean. Dan kinst rekkenje dat se dy tsien jier of langer opslute foar moard. De man is mei de húshâlding omkeard en hat nei Wiebe lústere, en Aaltsje hat noch lang libbe. Lykwols Wiebe Hoekstra en syn frou Katrine hawwe it ek noch lang folholden. De lêste jierren yn e buorren yn Mildaam op Skoatterlânsdyk nr. 59, wat er nij sette litten hat. Dat it wyld him wol goed dien hat die wol bliken, want hy is stoarn op 90 jierrige leeftyd (july 1981).